Dodelijk duel - Een stijgbeugel uit de 16e eeuw

Een buitengewone stijgbeugel vertelt een heel heldenverhaal, maar toont ook een bijna vergeten ambacht.

 

Nadat Herakles, door toedoen van de godin Hera door waanzin getroffen, zijn vrouw en kinderen vermoord had, ging hij om boete te doen en vergeving te krijgen 12 jaar lang in dienst van koning Eurystheus. Deze gaf hem 12 opdrachten achter elkaar, die ons bekend zijn uit de oude mythologie als "De werken van Herakles". Tijdens de verwezenlijking van een van deze taken kwam Herakles ook naar Libië, waar de reus Antaios regeerde. Antaios was de zoon van Poseidon. Zijn moeder was Gaia, de aarde. Hij voedde zich met leeuwen en kortte de tijd, door passerende vreemden uit te dagen voor een duel. De reus werd als onoverwinnelijk beschouwd, omdat hij altijd nieuwe kracht kreeg van de aarde - zijn moeder - zodra hij ermee in aanraking kwam. Hij doodde de zwakkere tegenstanders altijd. Ook Herakles werd door Antaios gedwongen tot een eigenlijk uitzichtloos gevecht. Hoewel Herakles, zelf voorzien van grote krachten, de reus meervoudig neersloeg, stond deze steeds weer sterker op van de grond. Herakles herkende de bron van kracht van zijn overmachtige tegenstander, hief hem in de lucht, zodat hij het contact met de bodem verloor en drukte de reus tenslotte dood. Op een in het bestand van het museum kasteel Neuenburg voorhanden stijgbeugel uit de 16e eeuw is het beslissende moment van het gevecht vastgehouden, Antaios dodelijk omkneld door zijn tegenstander Herakles, wat onderwerp van de beschouwing zou moeten zijn.
 

De stijgbeugel of verouderd (Duits) ‘Stegreif’, diende de ruiter als hulp bij het opstijgen en begunstigt als een aan de zijde van het zadel hangende voetsteun de stabiliteit en veiligheid van de ruiter. Een beugel bestaat uit een min of meer brede voetbrug of een voetplaat als voetsteun en een de voet omringende beugel, diens boveneinde met een oogje voor de beugelriemen wordt afgesloten.

De in het museum kasteel Neuenburg aanwezige stijgbeugel belandde reeds voor 1945 als schenking van de toentertijd in Freyburg wonende militairhistoricus Kurt von Priesdorff (1881-1967) in het bestand van het museum. Uit brons gegoten, werd hij extra geciseleerd en ten slotte verguld. Hij heeft een behoorlijk gewicht van 730 gram. Bij de beschouwing ervan vallen eerst zijn rechthoekig lijkende grondvorm en het erg brede treedvlak op. Dit bestaat niet uit een gesloten vlak, maar is open en wordt gedeeld in twee smalle voetbruggen. Aan het treedvlak is te herkennen dat de stijgbeugel ook daadwerkelijk werd gebruikt. De in de trede gevormde beugels lijken verbruikt, in dit gedeelte is het goud sterk versleten. Bovendien was de achterste buitenbeugel ooit gebroken. Dit kapotte stuk werd met een opgezet stuk ijzer echter weer hersteld. De voorste beugel heeft in het midden een gestileerde schelp, die aan de randen bovendien van een gat was voorzien. Waarvoor dit gat was of en wat daaraan eventueel was bevestigd is niet meer na te gaan. De bandvormige beugel die de voet omringt, wordt aan beide zijden met rollen en banden onder het treedvlak bevestigd. Hij biedt met een breedte van 5,5 cm genoeg vlak om het omvangrijke antiquiserende decor over de gehele buitenkant van de beugel op te nemen. Het decor is op beide helften van de beugel identiek. Onderaan, omrand met voluten, banden en rollen, is het gevecht tussen Herkules en Antaios in een met boomstronken aangeduid landschap. Herkules, te herkennen aan het door hem gedragen leeuwenvel, omknelt Antaios. De gebogen benen van de reus hebben het contact met de aarde reeds verloren. De dynamiek van het lichaam symboliseert de wanhopige poging zich uit de dodelijke wurggreep van zijn tegenstander te bevrijden. Zijn rechterarm strekt hij hulpzoekend uit, de linker drukt hij afwerend tegen Herkules. Boven deze scene verschijnt de buste van een vrouwelijke figuur in een gerimpeld gewaad, waaronder de borst duidelijk zichtbaar is. Haar lange kunstige torenhoge haar dat bekoorlijk over de schouders en hals kronkelen, ontpoppen zich bij nadere beschouwing als slangen en identificeren de getoonde als Medusa, een van de drie gorgonen uit de antieke mythologie. Twee slang- of draakachtige fabeldieren winden zich bovendien links en rechts van Medusa. Daarboven ontdekt de beschouwer het fratsenachtige gelaat van een fabeldier. De maskerachtige gelaatstrekken zijn angstaanjagend vervormd, uit de wijds geopende mond komen banden die de scene ordenen en bovendien wordt de mascaron door aangeduide rollen en kraakbeen omlijst. Bekroond wordt het fratsengezicht met een wilde kroon uit bladeren, waaruit wederom twee symmetrisch aangelegde slangenfiguren voortkomen. Daarboven is het begin van de vast met de beugel verbonden hoekachtig ogende riemoogje, waarmee de stijgbeugel met de betreffende lederriem aan het zadel konden worden vastgemaakt. Ook het riemoogje is niet zonder versiering. Een verdere mascaron met breed gevormde gelaatstrekken blindeert op een artistieke wijze de profane sluiting.

De oudste bewijzen voor het gebruik van stijgbeugels zijn naar hedendaagse kennis Indische afbeeldingen van ruiters uit de periode omstreeks 50 voor Christus. Dat waren toentertijd nog niet beugels uit metaal, maar enkel eenvoudige lussen uit touw of leer. Omstreeks 400 na Christus zijn er in China beugels verifieerbaar, in het verdere verloop van de 5e eeuw in Korea en Japan. Een voor het eerst schriftelijk bewijs over het gebruik van stijgbeugels op Europees gebied levert een Byzantijnse bron uit de 6e eeuw, het ‘Strategikon Maurikios’. Ruiterkrijgers uit het Midden-Oosten, zoals de Scythen en Hunnen verspreidden door hun militaire campagnes op snelle en kleine paarden de stijgbeugel in de vorm van eenvoudige leren lussen door Europa. Hun gebruik maakte het deze krijgers te paard mogelijk een zitpositie in te nemen, waarin zij hun reflexbogen in elke gewenste richting konden afschieten. Dit maakte een groot deel van hun militaire superioriteit uit. De metalen beugel werd vermoedelijk door een ander ruitervolk, de Awaren, omstreeks 600 na Christus naar Europa gebracht. De verspreiding daarvan gebeurde gedurende de volgende 400 jaar. Toont een uit de 7e eeuw gedateerde ‘Reiterstein von Hornhausen’ nog een ruiter zonder stijgbeugel, staan op de beduidende bronnen van de middeleeuwen, als de psalter van St. Gallen (2e helft van de 9e eeuw), in de Leidener Makkabäer-Codex (vroege 10e eeuw) en op het tapijt van Bayeux (2e helft van de 11e eeuw) ruiters steeds afgebeeld met beugels. De twee belangrijkste grote stenen beelden ‘Bamberger Ruiter’ (omstreeks 1225) en ‘Magdeburger Ruiter’ (omstreeks 1240) tonen eveneens ruiters die hun voeten in stijgbeugels stutten. Aan het einde van de vroege en het begin van de hoge middeleeuwen lijken stijgbeugels als onderdeel van de uitrusting van de ruiter een plaats te hebben veroverd. Als u de verschillende voorstellingen die hier als voorbeelden worden genoemd met elkaar vergelijkt, zult u merken, ondanks de verschillende ontwerpen, dat de basisvorm van de stijgbeugels in de loop van de eeuwen nauwelijks is veranderd. De afzonderlijke componenten werden echter qua vorm en materiaalontwerp aangepast aan de behoeften van de ruiters en de mode van die tijd. Naast beugels uit metaal zijn er ook beugels

uit hout, leer, textiel of combinaties van deze materialen. De vorm van de beugel kan rond, ovaal, driehoekig of rechthoekig zijn. Zogenaamde box-stijgbeugels en stijgbeugelschoenen zijn speciale types. Bij de eerste is de voetplaat zo breed dat de ruiter de hele voet erop kan zetten. Bovendien omsluiten hoge zijwanden de voet waardoor de indruk van een ‘doos’ ontstaat. De belangrijkste verspreidingsgebieden van deze vorm zijn o.a. te vinden in de Oriënt, op het Iberisch schiereiland en in Latijns-Amerika. De ruiter zet ook zijn voet volledig in de stijgbeugelschoen. Deze is echter anatomisch gevormd als een schoen. In de 18e eeuw was dit type stijgbeugel in de vorm van een zeer naturalistisch ogende pantoffel (de zogenaamde "pantoffelbeugel") vooral populair bij vrouwen van hogere rang.

Deze hulpmiddelen voor ruiters werden in de middeleeuwen en de vroegmoderne tijd vervaardigd door ambachtslieden die tot de gilden van de smid behoorden. "Sporer" of "Bizzer" oftewel sporen- en gebit-smeden, vervaardigden naast hun eigenlijke hoofdproducten, soms ook stijgbeugels. Maar bovenal kon men dit speciale zadelaccessoire van de zogenaamde "Stegreifer" kopen.

De ideale vorst van deze tijd was niet alleen een vrome christen, maar ook humanistisch opgeleid en goed thuis in oude mythen en heroïsche sagen. Er was grote belangstelling voor de Griekse en Romeinse oudheid. Bovendien gaven de Europese heersers hun eigen geleerden de opdracht om voor hun "werkgevers" naar mogelijke voorouders in het verre verleden te zoeken en overeenkomstige (denkbeeldige) stambomen te creëren. De eigen adellijke familie moet in verband worden gebracht met mythologische helden uit de oudheid zoals Jason, Theseus of Herakles. De faam van deze helden breidde zich vervolgens uit tot de vermeende nakomelingen in de 15e en vooral de 16e eeuw en werd duidelijk door de architectuur van de kastelen, op schilderijen of wandtapijten. Van buiten vond de identificatie van de vorstelijke persoon met de helden uit de oudheid plaats in de feestelijke cultuur van het hof, door middel van toernooien, optochten of triomftochten. Karel V trok in 1529 naar Rome ter gelegenheid van zijn kroning op de manier van de Romeinse imperatoren. De triomfstoet, die de keizer te paard in volle bepantsering begeleidde, reed door verschillende speciaal gebouwde triomfbogen in klassieke stijl. De oude paardensportspelen, bekend uit oude geschriften zoals die van Xenophons, werden weer modern in een hoofse representatieve context. Het uitrusten van de vorstelijke ruiter en zijn paard met prachtig harnas en passende paardrijaccessoires speelde een sleutelrol bij zo'n enscenering. De wapensmeden in de Europese wapensmeedcentra maakten daarom volgens hoge bevelen geschikte harnassets voor mannen en paarden. De vroege vormen van deze apparatuur waren imitaties van oude modellen. Latere werken behielden de gebruikelijke harnasvormen van die tijd, maar volgden bij het ontwerp van het decor dat was geïnspireerd op oude geschriften, sculpturen of gebouwen de Romeinse en Griekse invloeden. Zo ontstonden in de eerste helft van de 16e eeuw vooral in Milaan prachtige harnassen en specifieke accessoires voor de Europese adel. In het midden van de 16e eeuw verhuisde het centrum van de harnaskunst naar Frankrijk, waar het de zogenaamde "Fontainebleau-stijl" kon ontwikkelen aan het hof van koning Frans I door maniëristische kunstenaars uit Bologna of Florence. Onder Henri II, de opvolger van Frans, ontwikkelde het harnasambacht zich tot de hoogste kunst. Dit kenmerkte zich in het decor van het harnas door dicht opeengepakte figuren en fabeldieren binnen een architectonisch raamwerk, bijvoorbeeld een rolwerk. Populaire motieven waren leeuwen, Medusa, afbeeldingen van helden en veldslagen, maskers en fabeldieren. Frankrijk werd het centrum van de ‘pompeuze kleren’ van ijzer. De wapensmeden zochten inspiratie voor het ontwerp van hun meesterwerken in sjablonen die in hun eigen ateliers werden ontworpen door meesters als Etienne Delauné (1518–1595). Er werden sjablonen gemaakt voor sierpatronen die werden gebruikt door medailleurs, goudsmeden en harnasateliers voor hun artistieke werk. Onder de indruk van de Franse en Italiaanse invloeden van de meesters daar, werden ook buiten Frankrijk, vooral in Nederland, siersjablonen en gravures commercieel uitgegeven. In Antwerpen waren Cornelis Cort (1533-1578) en Cornelis Floris (1514-1575) in de 16e eeuw hiervoor verantwoordelijk. In hun ontwerpen combineerden ze ranken, ronde knoppen en grotesken met mythologische taferelen. Een van de meestergoudsmeden die dergelijke sjablonen gebruikten, was de Antwerpse goudsmid en vervaardiger van militaire beschermende kleding Eliseus Libaerts (scheppingsperiode 1557–1572). Op basis van zijn werk kan een gebruik van de sjablonen door onder meer Etienne Delauné als waarschijnlijk worden beschouwd. Libaerts creëerde drie van de meest artistieke en prachtigste harnassets van de 16e eeuw, waaronder het beroemde "Hercules-harnas", dat tegenwoordig te zien is in de wapenkamer van Dresden. Zijn werken van volbracht drijfwerk, vergulden en inlegwerk van verschillende edele metalen illustreren het representatieve karakter van de harnassen van de 16e eeuw. De hoeveelheid opdrachtgevers was echter erg klein en elitair: Alleen keizers, koningen of rijke hertogen konden zich zulke dure kunstwerken veroorloven, die vanwege hun exclusiviteit meestal afzonderlijk werden vermeld in de boedelbeschrijvingen van de hoofse wapenkamers.

Exclusieve opdrachtgevers, vorstelijk zelfbesef en vakmanschap, beïnvloed door de stijlelementen van de renaissance - tegen deze achtergrond moet misschien ook de stijgbeugel uit het museum kasteel Neuenburg worden geclassificeerd. Het decor toont duidelijke elementen uit de late renaissance of maniërisme (mythologische scène, Medusa-hoofd, mascaron, rollen en banden, fabeldieren). Het brede treedvlak evenals de bandachtige beugel en het doosvormige riemoogje suggereren dat het dateert uit de tweede helft van de 16e eeuw. Het was zeker niet bedoeld voor gewoon gebruik. Alleen al het feit dat een stijgbeugel, die in het algemeen relatief onopvallend is in vergelijking met de omvang van de rest van de uitrusting, qua decor niet is achtergebleven en deze ook is verguld, wijst erop dat dit niet voor alledaags gebruik is. De meester van de stijgbeugel is onbekend, en ook het bepalen van de grafische sjablonen voor zijn versiering vereist verder onderzoek. Het kan echter in feite deel hebben uitgemaakt van een van die prachtige sierlijke harnassets die de hoofse ruiterspelen en parades van de 16e eeuw hun pracht gaven.

 

 

Aanbevelenswaardige literatuur over het thema:

Gelbhaar, Axel: Mittelalterliches und frühneuzeitliches Reit- und Fahrzubehör aus dem Besitz der Kunstsammlungen der Veste Coburg, Hildesheim 1997.

Forrer, Robert und Zschille, Richard: Die Steigbügel in ihrer Formenentwicklung, Berlin 1896.

Schuckelt, Holger und Wilde, Sabine: Triumph und Begehr. Prunkharnische des flämischen Goldschmiedes Eliseus Libarts im Dienste fürstlicher Selbstdarstellung, Köln 2014.